Het was de zondag voor haar dood, denk ik. 11 januari 2015. Natuurlijk, het was de zondag van de grote mars. De metro, die dagenlang leeg was geweest, zat stampvol.
‘Schapen zijn we,’ zei S. ‘Als de president vindt dat we binnen moeten blijven, blijven we allemaal binnen, en als hij vindt dat we weer naar buiten mogen, gaan we er massaal op uit.’
Op station Ségur beschermde ze onze tas met broodjes kebab tegen lichamen die zich de wagon binnen wurmden.
‘Het is toch ook wel mooi?’ zei ik. ‘Allemaal samen tegen de idioten?’
‘Wie weet,’ zei ze.
In een bocht dreigden onze broodjes alsnog te worden verpletterd, tussen een Amerikaanse en de deur. S. protesteerde luid. De Amerikaanse hervond haar evenwicht en excuseerde zich. S. en ik lachten, vonden het grappig hoe ze onze kebab verdedigde, alsof ons leven zonder lamsvlees en friet plotseling veel armoediger zou zijn. We lachten verliefd, verrast dat we samen zo vrolijk waren in de metro die ons bracht van het hospice naar huis. Daar wachtte ons een korte douche en een snelle maaltijd voordat we zouden teruggaan naar het ziekbed van haar moeder.
Er is een foto van het begin van de Marche républicaine die middag. Hij is schuin van boven genomen. De regeringsleiders staan arm in arm, ongeveer in het midden van de voorste rij staat Hollande, links van hem Merkel, rechts van hem Ibrahim Boubacar Keïta, de president van Mali. In die zin verschilt de foto niet van alle andere die dag gemaakt. De presidenten voorop, daarachter rijen mindere goden. Het enige verschil met andere beelden is dat hier valt te zien hoe zich achter de notabelen een meterslange leegte uitstrekt. Er is asfalt, er is een zebrapad, en pas daarna is er volk.
Internet zag de foto en trok zijn conclusies. Ik zag de foto en dacht: die ruimte was voor mij bedoeld. Ik had er die middag bij moeten zijn. Maar ik kon niet. Even naar huis om te douchen en te eten, dat was de enige reis die ik mezelf toestond uit de F-zone, de magische cirkel om het bed van F., de prachtige moeder van S.
In de warme, wat smoezelige ziekenhuiskamer waar F. lag voordat ze naar het hospice verhuisde, hing een berichtenbord. Hygiënevoorschriften, huisregels, de kosten. Op de rand van het bord had S. ansichtkaarten gehangen. Een Rembrandt, de Santa Casilda van Zurbarán, een boom vol fantasievogels, een landschap van Van Gogh met een klein, geel huis verscholen in het groen. Uit een stapel kaarten had haar moeder deze gekozen, toen haar vingers nog kiezen konden. Een paar dagen later, haar handen waren dingen geworden die een ander moest verleggen, werd ze wakker uit een lange slaap en zei ze iets. We keken op van onze boeken – S. las Modiano, ik De dood van Ivan Iljitsj, een verhaal van Tolstoj dat ik vreemd genoeg vandaag, bij herlezing, troostelozer vind dan een jaar geleden aan dat bed, misschien omdat ik daar geen troost verwachtte – en vroegen haar te herhalen wat ze had gezegd.
‘Het kleine gele huisje…,’ zei ze.
We bogen ons over haar heen om haar beter te verstaan. Ze sprak opnieuw, met haar hoofd neigend naar rechts, zoals het dat deed sinds links in haar hals een fors infuus zat: ‘Van Gogh moet bovenaan. Het kleine gele huisje. Daaronder de Spaanse vrouw, dan Rembrandt, en als laatste de vogels.’
S. veranderde de volgorde van de kaarten. F. glimlachte. Zo was het goed. Tevreden sloot ze haar ogen. Wij namen onze boeken weer op. Ivan Iljitsj lag lijdend op zijn divan, met zijn gezicht naar de rugleuning gekeerd, hij keek naar de plooien van het Marokkaanse leer. Hij dacht: het leer was duur, en niet erg solide, wij hebben er nog ruzie over gehad.
Vrolijk kwamen we uit de metro, die 11de januari. Het was een wat geïsoleerde, ijle vrolijkheid, zoals je die voelen kunt wanneer je nachtenlang niet meer dan een paar uur geslapen hebt en je zenuwen al maanden overbelast zijn, of wanneer je opstijgt van het donker naar het licht – van het blauwe aquariumlicht in het hospice naar het winterlicht op het pleintje voor ons huis. We stonden op de roltrap van ons metrostation en de hemel kwam steeds dichterbij. De kebab in de tas was koud, de friet slap. Terwijl ik eraan dacht hoe lang het zou duren de oven op te warmen en het eten klaar te maken, praatte S. over de eigenaar van de kebabzaak.
Hij had op de stoep gestaan, om de hoek bij het hospice, een glas thee in zijn handen. Opgewekt had hij ons begroet. S. groette terug, ik liep langs hem heen de zaak in. Honger. Binnen werd de krant gelezen en het mes voor het spit geslepen, achterin de zaak zeiden mannen boze dingen tegen de tv. Ik bestelde de broodjes, koos witte saus, zei ja tegen tomaat, sla en uien, antwoordde met een half oog op het tv-scherm dat ik uit Nederland kwam, niet uit Amerika, en dat ik niet op vakantie was maar, nou ja, hier iets anders te doen had.
‘Wat doe je voor werk?’ vroeg de jongen achter de toonbank.
‘Ik ben journalist,’ zei ik.
Hij verstrakte. Hij hield niet van journalisten. Kwam ik voor de mars? Nee? Waarvoor dan?
Zo werd ik gestraft voor het leugentje dat ik vaak gebruikte om het niet over schrijven te hoeven hebben. Normaal gesproken scheelde me dat minstens drie vermoeiende vervolgvragen. Journalisten hoefden veel minder uit te leggen dan schrijvers. Maar vandaag was geen goede dag om journalist te zijn.
Op tv was het beeld opgedeeld in links een pratend hoofd en rechts een montage van de afgelopen week. Doezelend op mijn benen maakte ik mijn eigen montage.
Woensdag 7 januari. Schokkerige beelden vanaf een dak, de broers Kouachi rennen naar een zwarte Citroën. ‘We hebben Charlie Hebdo vermoord!’ Wij zaten in een cirkel in de bibliotheek van het hospice; S., wat vrienden en ik, we zeiden dat we niet bang moesten zijn, we zeiden dat een paar gekken nog geen leger maakten, en een paar fanatici een religie niet verdorven. Ik geloof dat ik toen vloeken moest en naar buiten ging, de tuin in, waar ik naast een Mariakapel een sigaret rookte terwijl politiehelikopters overvlogen.
Donderdag 8 januari: brandweermannen reanimeren een persoon op een wegdek in Montrouge. Het lichaam blijft voor de camera onzichtbaar. De camera wil dichterbij komen maar mag dat niet. Wij bespraken het morfinebeleid. F. hallucineerde die ochtend, wilde alles losgekoppeld. Om twaalf uur was er een minuut stilte voor de slachtoffers van de dag ervoor. Ik was het vergeten en luisterde naar de radio. Ze draaiden de Marseillaise van Django en Grappelli. Een trage intro, dan een snijdend akkoord van Django, en de mannen zetten de pas erin. Door, met z’n allen, zwieren, vrienden, vooruit!
‘Dat is dan tien euro,’ hoorde ik de jongen achter de toonbank zeggen.
Ik knikte, wilde even blijven kijken naar de beelden.
‘Er zijn er vast ook die oké zijn,’ zei de jongen.
‘Wat?’ vroeg ik, ‘wie?’
‘Journalisten,’ zei hij.
Vrijdag 9 januari: een supermarkt, aan weerszijden van een rolluik voor de ingang staan speciale eenheden opgesteld. Het rolluik gaat omhoog, de camera registreert de benen van een liggende figuur. Agenten en militairen gooien schokgranaten naar binnen en vuren. Iemand schiet terug, daarna rent hij recht in de kogelregen. Een paar uur later zei vriend P., op een terras vijf minuten van het hospice, onder platanen waarin nog kerstverlichting hing, dat hij simpelweg niet geloofde dat leven kon overgaan in de absolute negatie van leven. Hij vertelde dat hij – het was heel banaal, waarschuwde hij alvast – naar haar lichaam in dat bed had gekeken, en niet kon begrijpen dat het nu nog leefde en straks niet meer. Hij vertelde hoe het hem bij die gedachte duizelde.
‘Dat is dan tien euro,’ herhaalde de jongen, roffelend op de toonbank.
Ik rekende af. Ik had genoeg gezien. Buiten schudde S. de hand van de eigenaar. Hij zei: ‘We moeten het samen doen. We zijn allemaal maar passagiers op deze aarde.’
Op de roltrap van ons metrostation, bijna thuis met koude kebab, vertelde S. wat er vooraf was gegaan aan die filosofische conclusie. Ze had hem gevraagd of hij naar de grote mars zou gaan. Hij had geantwoord dat hij best zou willen. Helaas was het onmogelijk.
‘Vanwege de zaak?’ had ze gevraagd.
Nee, dat was het niet. Hij kon niet naar de demonstratie omdat hij op tv had gezien dat demonstranten elders spotprenten van de profeet droegen. Wat er de afgelopen dagen gebeurd was vond hij verschrikkelijk, maar ze kwamen aan de profeet. En daarmee raakten ze hem in zijn hart. Hij wilde de moorden niet goedpraten, maar er was toch, hoe je het ook bekeek, een oorlog tegen moslims gaande. Die spotprenten bijvoorbeeld. Die kwetsten hem in zijn ziel.
S. vroeg hoe hij van een oorlog kon spreken wanneer mensen tekeningen maakten.
‘Nou goed,’ zei hij, ‘een koude oorlog dan.’
‘Meneer,’ zei S., ‘een tekening maken is geen oorlog, warm of koud.’
De man herhaalde zijn argumenten. Profeet, ziel, kwetsen.
‘Maar daar kiest u zelf voor,’ zei S.
Hij had haar hoofdschuddend aangekeken: ‘Het is de profeet. Dat mag niet. Dat doet pijn. Als ze die borden niet zouden dragen, zou ik gaan.’ Hij had zijn hand uitgestoken. ‘We moeten het samen doen. We zijn allemaal maar passagiers op deze aarde.’
Groepsdruk, zei S., toen ik onze voordeur opende. Misschien was dat het ook. De man durfde niet te gaan, al zou hij willen. Met mijn jas nog aan liep ik naar de keuken. S. nam een douche. Ik zocht een ovenschotel, pulkte de sla van de broodjes (sla in de oven is een gruwelijk idee), haalde Tolstoj uit mijn tas en las tot de oven warm was.
Ivan Iljitsj lag nog altijd op de divan. ‘Hij draaide zich met zijn gezicht naar de muur en begon steeds maar weer over hetzelfde te denken: waarom, waarom toch dit lijden? Maar hoe hij ook dacht, hij kon er geen antwoord op vinden. En wanneer de gedachte weer in hem opkwam, zoals dat telkens gebeurde, dat dit alles kwam doordat hij niet geleefd had zoals het moest, dan bracht hij zich onmiddellijk al het juiste en correcte van zijn leven te binnen, en verjoeg deze wonderlijke gedachte.’
Wat nu, dacht ik, als S. de eigenaar van de kebabzaak had weten te overtuigen van de onzinnigheid van zijn ideeën? Had de man zich dan net als Ivan Iljitsj moeten afvragen: ‘En wat dan, wanneer inderdaad mijn hele leven, mijn bewuste leven, verkeerd is geweest?’ Ik was er niet zeker van of hij dezelfde vriendelijke man zou blijven, die vond dat we het, ondanks alles, samen moesten doen. Toen Ivan Iljitsj doorkreeg dat zijn leven een reusachtige leugen was, begon hij de mensen om zich heen pas echt te haten.
S. kwam uit de badkamer en ging stil op bed liggen. Ik volgde haar. We vergaten de kebab en vielen in slaap.
Een week later reden we in een zwart busje over de périferique. S. met haar rug naar de achterdeur, ik tegenover haar. Naast ons de kist met bloemen erop. Vanaf de rondweg zagen we de blauwe koepel van de circusschool waar S. ooit had geleerd salto’s en radslagen te maken. Ze vertelde over de leraar. Een blije drinker.
Achter autoramen gaapten grauwe, sombere gezichten, of misschien verbeeldde ik me dat en wilde iedereen gewoon zo snel mogelijk naar huis. Van een kantoorgevel hing een meterslang zwart banier met witte letters. Je Suis Charlie.
Ik dacht aan een heel klein geel huisje op een hele kleine ansichtkaart, en vroeg me af wat F. had gezien toen ze daar vanuit haar bed naar keek.
(Een eerdere versie van dit verhaal werd gepubliceerd in Hollands Maandblad.)