Aan het einde van de vorige eeuw trok ik met Maarten Blaauw, cabaretier en dichter, langs de Nederlandse theaters. Ik was zijn muzikaal begeleider. In 1998 wonnen we het Groninger Studenten Cabaretfestival, in 1999 overleed Maarten aan de gevolgen van een erfelijke ziekte. Hij werd vijfentwintig jaar. Hij had altijd geweten dat hij jong zou sterven.
Na zijn dood durfde ik te gaan schrijven. Het zou nog tien jaar duren voordat mijn eerste roman verscheen, maar de kiem van mijn schrijverschap was gelegd in die jaren met Maarten: hij toonde me dat ‘de kracht van de verbeelding’ meer was dan een cliché – kunst was voor hem geen luxe, geen hobby, maar de enige mogelijkheid om zijn lot te overstijgen, en speels de dood tegemoet te treden.
Maarten en ik deelden een afkeer van onverholen autobiografische onthullingen. Hij sprak en schreef nauwelijks over zijn ziekte, zijn werk diende op zichzelf te staan. Toen ik, een aantal boeken en heel wat omzwervingen later, in een Parijse banlieue eindelijk over hem probeerde te schrijven, begreep ik al gauw dat ik zijn voorbeeld moest volgen en de sleutel tot mijn verhaal moest zoeken in zijn werk. Zo werd Ruimtevaarder een roman die, hoewel geworteld in een waargebeurde geschiedenis, boven alles een pleidooi is voor fictie. Want zoals het hoofdpersonage Vela haar vader vertelt: spelen is geen spelletje. Spelen is de tijd overwinnen.