Licht in het donker

LID

Aan het einde van onze straat is een parkeerplaats waar in de winter vrijwel nooit auto’s staan. Wanneer er geen auto’s staan, is er eigenlijk niets wat de benaming parkeerplaats rechtvaardigt: parkeervakken en parkeermeters ontbreken. Onder vier oude linden is er wat ruimte om een auto achter te laten, dat is alles, maar in het door irrationele angst voor parkeertekort beheerste brein van mijn dorpsgenoten is dat stuk rivieroever een parkeerplaats en niets anders. De mairie geeft hun gelijk en heeft er onlangs, om voor eens en altijd de twijfel over de bestemming van die paar vierkante meter zand (thans modder) weg te nemen, een hoge, lelijke stadionlamp met betonnen voet geplaatst. Hier waak ik! schreeuwt de lantaarn.

Zo nu en dan komen op het licht wat jongeren af. Ze luisteren in hun auto’s naar muziek, wisselen filmpjes uit en roken een jointje. Maar meestal gebeurt daar onder de linden ’s avonds niets, net als eerder, toen er ook niets gebeurde, buiten het rustig voortbestaan van de linden natuurlijk, en het wandelen van katten, die nu waarschijnlijk gaand naar of komend van de oever van de Seine een omweg nemen om de eerste lichtkring van de gigantische lantaarn te ontwijken.

Het licht van de lantaarn reikt ver. Veel verder dan die eerste kring. Het reikt tot ver daarbuiten, tot ver over het bruggetje waaronder een beekje naar de rivier stroomt, ja, het reikt wel tot halverwege het langgerekte grasveld, de prairie genoemd, aan het einde waarvan drie wilgen zich avond aan avond staan te verbazen over die nieuwe, zo laaghangende, hun het uitzicht op de nachtelijke contouren van de heuvels ontnemende ster – waarbij de wilgen regelmatig gezelschap worden gehouden door een al even verbaasde en verontwaardigde Nederlander, die ervan houdt na het avondeten nog een wandeling te maken, in de hoop dat de buitenlucht en het donker hem zullen helpen even later de slaap te vatten.

Sinds de grote lantaarn is gekomen, slaap ik nog slechter dan voorheen.


Mijn grootste karakterzwakte: elke dag opnieuw moet ik mezelf ervan overtuigen dat ik werkelijk besta. Dat is een bijzonder vermoeiende manier van leven, kan ik je vertellen. In het verlengde van deze verwarring over mijn eigen bestendigheid ligt dan ook nog een voortdurende twijfel aan de vastheid van de mij omringende dingen. Het is alsof ik nooit volledige objectpermanentie heb ontwikkeld. Zelfs onze poes Mandarine begrijpt dat wanneer een balletje onder de bank rolt, het nog steeds bestaat. Ik ben daar, geloof ik, nooit helemaal van overtuigd geraakt.

Het kan ook zijn dat de twijfel aan de vastheid en bestendigheid van de buitenwereld juist voorafgaat aan die noodzaak steeds weer mezelf ervan te moeten overtuigen dat ik werkelijk besta, omdat ik de neiging heb mezelf te observeren, zoals Emmanuel Berl over Montaigne schrijft, ‘als een uitwendig object’. Wanneer ik ontwaak, vraag ik me af of ik mezelf in mijn slaap niet voorgoed ben kwijtgeraakt.

In deze redenering ben ik dus zowel de poes als het balletje.   

Baby’s kunnen zo prachtig schaterlachen als je een achter het gordijn geraakt stuk speelgoed weer tevoorschijn tovert; met zo’n lach zou ik mijn dag moeten beginnen. Haha, wat een grap, ik dacht dat ik weg was, maar ik ben er nog!     

Gevolg van een en ander is dat ik de grootste moeite heb met inslapen. Soms heb ik simpelweg geen zin alweer het risico te nemen mezelf te verliezen. Dat is, vermoed ik, de voornaamste reden van mijn hardnekkige slapeloosheid. (Ik las het boek Slaap vatten van Bregje Hofstede, waarin ze haar insomnia overwint door in een dorp op het Franse platteland te gaan wonen. Daar woon ik al, wat nu?)


Ach man, ratelt een ekster in de ochtend, het is gewoon doodsangst. Moet je daar zo’n ingewikkeld verhaal van maken?

Maar nee, zo simpel is het niet, mislukte kraai. Het is niet de angst voor het eeuwige donker. Het is eerder de angst voor het licht, voor de onkenbare, onberekenbare werkelijkheid; ik houd juist van het donker, ik word er rustig van, in het donker hoef ik niet zo scherp in de gaten te houden wat bestaat en wat niet, wat blijft en verandert, daarom loop ik graag in de avond over de prairie. Rivier, dorp, heuvel, het donker brengt de veelheid aan dingen terug tot een paar eenvoudige woorden, en de enige lichtjes die door de duisternis prikken zijn sterren, scheepslampen, verlichte vensters – die ik dus sinds kort met dank aan die nieuwe lantaarn, meer dan geschikt om een finalewedstrijd van PSG bij te lichten, nauwelijks nog kan zien! Steeds weer vernietigen de mensen doodleuk hun leefomgeving in een poging hun bezittingen te beschermen. Ik denk aan de arme linden, gewend te slapen in het donker, en ineens, na vijftig, honderd jaar (ik ben slechts een beginnend bomenkenner, kan niet zomaar aan hun vorm hun leeftijd aflezen) verandert heel het ritme van hun biotoop.

Verlatingsangst. Misschien is dat het: zolang een kind geen objectpermanentie heeft ontwikkeld, denkt het dat de ouder die de kamer verlaat nooit meer terugkomt. Het begint hard te huilen, voelt zich verlaten – wellicht lijden meer dorpsgenoten aan onvolledig ontwikkelde objectpermanentie dan ik dacht. Ze vertrouwen er niet op dat hun automobiel, op enig moment eventueel geparkeerd onder de linden aan de rivier, in hun bezit zal blijven, wanneer hij uit hun zicht is. Ze verleggen hun eigen existentiële wantrouwen naar wantrouwen in de werkelijkheid van het bestaan van hun bagnole en kunnen zich er niet toe brengen die ergens in het donker achter te laten. De beschermende blik van de lantaarn is de hunne – discussies over videosurveillance zijn in het dorp al gaande. Laat het oog van de camera vierentwintig uur per dag de modder observeren! (Ik zou, als AI, voor minder in opstand komen.)

Zo begin ik mijn wandeling langs de rivier ook vanavond in een stortregen van licht, terwijl ik het donker zoek. En ik vraag me af, nadenkend over verlatingsangst, of ik niet juist zo fijn ontspan in de duisternis omdat het daglicht me steeds herinnert aan alles wat er te verliezen valt.

Ik denk het niet – ik weet het niet. Het gaat hoe dan ook te ver hier ook dat pad nog te bewandelen, als ik vannacht slapen wil. Ik kan mijn tijd beter gebruiken om een brief te schrijven aan het gemeentehuis, om de vertegenwoordigers van deze kleine gemeenschap (de burgemeester, in feite, die naar verluidt alles beslist) te bidden de linden en de rivier en de vogels en de wilgen en mij ’s avonds ons donker terug te geven. Ik zal een stevige brief schrijven, goddomme, zoals mensen dat doen die stevig geloven in de bestendigheid van hun bestaan.